Typologie(ën)

museum

Ontwerper(s)

Lucien DE VESTELarchitect1930

Émile JANLETarchitect1898-1905

Emmanuel CELSarchitect1857

Juridisch statuut

Procedure tot inschrijving op de bewaarlijst sinds 25 april 2024

Procedure tot bescherming sinds 25 april 2024

Beschermd sinds 26 januari 1987

Stijlen

Neoromaans
Eclectisme
Modernisme

Inventaris(sen)

Dit (deze) goed(eren) bezit(ten) de volgende waarde(n)

Onderzoek en redactie

2013

id

Urban : 36942
lees meer

Beschrijving

Het Museum voor Natuurwetenschappen of het Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen ligt in het hoge gedeelte van het Leopoldpark. Deze federale wetenschappelijke instelling vormt een imposant hybride complex met als drie voornaamste delen: de vleugel van het oude Redemptoristinnenklooster in neoromaanse stijl, van architect Emmanuel Cels (1857); de “Janletvleugel” in eclectische stijl, van architect Emile Janlet (1898-1905); en een torengebouw in modernistische stijl, van architect Lucien De Vestel (1930-1950).

Geschiedenis
Het voormalige Redemptoristinnenklooster en de Dierentuin

Samen met de oprichting van de Société Royale de Zoologie et d’Horticulture [Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde en Sierteelt] in 1851 in een deel van het huidige Leopoldpark, zag nog een ander groots project het daglicht in deze wijk in volle ontwikkeling: de bouw van een indrukwekkend klooster voor de zusters Redemptoristen, op een terrein dat op de top van het plateau lag. In 1856 tekende architect Emmanuel Cels de plannen voor een kloostergebouw met kapel. De werken begonnen een jaar later. Het gebouw dat Cels ontwierp bestond uit drie vleugels: een hoofdvleugel en twee dwarsvleugels, waarvan het uiteinde van een ervan de oorspronkelijke ingang van het klooster vormde. De twee zijvleugels moesten het klooster verbinden met de kapel in gotische stijl en de kloostergang integreren. Tot slot werd verderop nog een huis gebouwd, waarschijnlijk bestemd voor de aalmoezenier.

Van deze oorspronkelijke indeling werden enkel de hoofdvleugel en de twee dwarsvleugels uitgevoerd. In 1860 kocht de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde daarenboven het geheel van de terreinen en de nog niet afgewerkte gebouwen van de zusters Redemptoristen. De religieuzen vestigden zich in Mechelen en hebben hun luxueuze klooster dus nooit betrokken. Wellicht ging de bouw ervan hun financiële middelen te boven (LEBON, J., 1999, pp. 29-30).

Het geheel was toen dus eigendom van de Maatschappij voor Dierkunde, die aan het Cabinet de physique et d’Histoire naturelle voorstelde om er zijn collecties tentoon te stellen. Deze collecties afkomstig uit het rariteitenkabinet van Karel van Lotharingen en waren begin 19e eeuw, na heel wat omzwervingen, door de Stad Brussel in het Paleis van Nassau ondergebracht (GILSON, G., 1914, pp. 159 e.v.). Toen het voorstel in 1861-1862 werd afgewezen, richtte de Maatschappij voor Dierkunde het oude klooster voor zichzelf in als café-restaurant, concertzaal, leeszalen, een museum voor zoölogische collecties en de directeurswoning. Er zijn verschillende verbouwingsprojecten teruggevonden, met plannen van onder meer A. Roussel, L. Degeyne, A. Robert, maar geen ervan werd uitgevoerd. Het was Henrik Beyaert, de architect die voor de herbestemming verantwoordelijk was, die aan de zijde van het park de onderbouwHoge sokkel, reikend tot ongeveer het midden van de toegang; meestal in hardsteen. van de hoofdvleugel (A1) uitbreidde met een lang terras dat toegankelijk was via twee monumentale trappen die de voorbouw omkaderden. De smeedijzeren structuur – een soort koepelBolvormig gewelf op cirkelvormige, elliptische, vierkante of veelhoekige basis. of afdak – die in het midden van de gevel werd toegevoegd, diende als orkestloge. De serreBroeikast. Victoria Regia lag dicht bij het gebouw. Op de benedenverdieping bevonden zich een grote feestzaal, een zoölogisch museum en een leeszaal. De cellen op de verdieping werden tot kleine woonvertrekken en kamers omgebouwd.

In 1876, na het faillissement van de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde en Sierteelt, werd het gebouw gekocht door de eigenares van de oude Tuin, de Stad Brussel, die probeerde de dierentuin nieuw leven in te blazen. Maar het verhoopte succes bleef uit en al snel moest de stad het gebouw verkopen. De staat verwierf het kloostergebouw en de drie hectare errond (Convention du 12 juin 1877 entre l’État et la Ville de Bruxelles) om er, ondanks de initiële weigering, het Koninklijk Natuurhistorisch Museum van België – het voormalige Cabinet de Physique et d’Histoire naturelle dat in 1846officieel een museum was geworden – in te vestigen. Het Paleis van Nassau was immers te klein geworden voor de collecties.

Het Koninklijk Natuurhistorisch Museum of het Instituut voor Natuurwetenschappen

Het jaar 1878 vormde een keerpunt in de geschiedenis van het museum, toen in Bernissart iguanodonskeletten van werden ontdekt die de al grote museumcollecties nog aanzienlijk uitbreidden. In de jaren 1880 waren talrijke ingrepen nodig om het oude kloostergebouw, dat het café-restaurant van de dierentuin was geworden, tot een museum om te vormen. Er werden diverse herbestemmingsprojecten bedacht. De belangrijkste wijzigingen omvatten de verbouwing van de daken en, waarschijnlijk, de bepleistering van de gevel (waardoor de arcaturen en lisenenDecoratieve, uitspringende, verticale geleding, vaak met andere liseen verbonden door boog(fries). verdwenen), naast talrijke interne aanpassingen. Op de verdieping werden de muren van de oude cellen van de kloosterzusters, die al tot kleine vertrekken voor de dierentuin waren omgevormd, gesloopt en vervangen door een grote tentoonstellingshal, net als op de benedenverdieping.

Het nieuwe museum, dat in 1891 werd ingehuldigd, werd al snel te klein en moest worden uitgebreid. Architect Emile Janlet (1839-1918) werd met het ontwerp belast, in nauwe samenwerking met de directeur-conservator van het museum, Edouard Dupont. Na de eerste schetsen uit 1896 gingen de werken van start. De nieuwe zuidvleugel, de Nationale Galerij genaamd, werd in 1905 ingehuldigd en omvatte een grote tentoonstellingszaal voor de iguanodons. Toch werd slechts een deel van het uitbreidingsproject uitgevoerd. De noordvleugel, waarin de collecties uit Belgisch Congo zouden worden ondergebracht, werd nooit gebouwd, want in 1910 vond de officiële inhuldiging plaats van het koloniaal museum van Tervuren, een idee van Leopold II, dat dezelfde opdracht vervulde.

Voorontwerp voor de uitbreiding van het Koninklijk museum voor Natuurwetenschappen uit 1933 door architect Lucien De Vestel, © AAM – Institut des Sciences Naturelles.

Ondanks de uitbreiding die Janlet bouwde, bleef het museum met plaatsgebrek kampen. In de jaren 1930 zag een nieuw uitbreidingsproject het daglicht, onder impuls van directeur Victor Van Straelen in 1928. Hij gaf daartoe de algemene richtlijnen aan architect Lucien De Vestel (1902-1967), waarbij hij de nadruk legde op de wetenschappelijke roeping van de instelling. Na een korte associatie met H. Lacoste, die zonder gevolg bleef, en na talrijke schetsen ontwierp De Vestel een grandioos project dat slechts gedeeltelijk werd uitgevoerd. Het initiële programma voorzag in een wetenschappelijk gebouw (het huidige torengebouw) aangevuld met een halfronde verbindingsgalerij rond de Janletvleugel die omwille van haar architecturale en museumkundige waarde is bewaard; het voorzag eveneens in de sloop van de vleugel van het oude kloostergebouw en de toevoeging, evenwijdig aan de Janletvleugel, van een gebouw voor de geologische dienst van de staat (sinds 2002 een van de departementen van het Koninklijk Instituut voor Natuurwetenschappen van België). Uiteindelijk werd het programma teruggeschroefd: het torengebouw kwam er, de vleugel van het oude kloostergebouw werd bewaard en in 1984 beschermd, maar de verbindingsgalerij werd niet uitgevoerd.

De werken duurden van 1935 tot 1955 maar liepen vertraging op door de Tweede Wereldoorlog en door de onregelmatige toekenning van de kredieten. In 1948 werd het “
Koninklijk Natuurhistorisch Museum” omgedoopt tot “Instituut voor Natuurwetenschappen” om het aspect van het wetenschappelijk onderzoek te benadrukken. In de jaren 1950 werden de uitbreidingswerken hervat, en in de jaren 1980 werden ze eindelijk afgerond met de bouw van een hoge toren in modernistische stijl, twee volumes voor het wetenschappelijke gebouw en een vleugel voor de geologische dienst. De toren, waarvan de ruwbouw al vóór de Tweede Wereldoorlog klaar was, werd in de jaren 1980 voltooid. In de jaren 1950 werd het gebouw van de Belgische Geologische Dienst toegevoegd (aan de Jennerstraat, nr.13, evenwijdig met de Janletvleugel) en via drie bijgebouwen met de Janletvleugel verbonden.

Sindsdien zijn er verscheidene restauratie-, uitbreidings- en renovatiecampagnes geweest (zie Regie der Gebouwen
http://www.buildingsagency.be/realisatieberichten_nl.cfm?key=121; VIVÉ, A., Du Musée à l’Institut. 150 ans de Sciences Naturelles, 1996, pp. 92-99). In 1996-1998 kwam er een derde uitbreiding, met de overdekking van de binnenplaats en de bouw van het verbindingsgebouw. Van 2003 tot 2009 werd de Janletvleugel volledig gerenoveerd.


Beschrijving

De drie entiteiten van het Instituut voor Natuurwetenschappen dateren uit verschillende periodes en vertonen uiteenlopende stijlen. Ze zijn met enkele recente herinrichtingen van de binnenplaats aangevuld.

Gebouw van het voormalige klooster

Eclectisch geheel (met neoromaanse invloed vóór de verbouwingen van de gevels en daken), ontworpen in 1856, bestaande uit een lang hoofdvolume en een korte dwarsvleugel die in een paviljoen uitmondt. Op een hoge hardstenen sokkel, twee bepleisterdeMuur of plafond bedekt met een laag mortel op basis van een mengsel van kalk, gips of cement en zand, met of zonder andere fijne toeslagmaterialen. bouwlagen onder een imposant mansardedakGebroken kap of Frans dak met met steile ondervlakken en licht hellende bovenvlakken. met afgeronde dakhoek, een daklicht over de hele lengte en talrijke oeils-de-boeuf.

Vautierstraat 29-31, Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen, vleugel van het voormalige klooster (foto 2015).

Hoofdvleugel: aan de zijde van het park, opstand bestaande uit een centrale voorbouw van drie traveeënVerticale geleding van een gevel, bepaald door afstand tussen twee opeenvolgende steunpunten (vb. muurdammen, zuilen, ...), geflankeerd door dertien traveeënVerticale geleding van een gevel, bepaald door afstand tussen twee opeenvolgende steunpunten (vb. muurdammen, zuilen, ...) aan de linkerzijde en twaalf aan de rechterzijde. De twee bepleisterdeMuur of plafond bedekt met een laag mortel op basis van een mengsel van kalk, gips of cement en zand, met of zonder andere fijne toeslagmaterialen. bouwlagen zijn opengewerkt met rondbogige muuropeningen gevat tussen kolossale pilastersPlatte, weinig uitspringende muurpijler, vaak met basis en kapiteel. die elke travee ritmeren. De pilastersPlatte, weinig uitspringende muurpijler, vaak met basis en kapiteel. worden verbonden door een gedrukte boogBoog waarvan de kromming lager is dan de overeenkomstige rondboog. onder een getande friesHorizontale band om een muurvlak in te delen of aan de bovenzijde te begrenzen; al dan niet beschilderd of versierd (terracotta, sgrafitto, cementtegels…). en worden bekroond door een hoog hoofdgestelHoog horizontaal lijstwerk ter bekroning van een gevel. onder de kroonlijstStelselmatig uitkragende geprofileerde lijst boven een muur of een ander belangrijk bouwdeel (entablement).. Aan de zijde van het park loopt langs het hoofdgebouw een terras (1860-1862) over de hele lengte van de onderbouwHoge sokkel, reikend tot ongeveer het midden van de toegang; meestal in hardsteen.; die laatste is opengewerkt met talrijke steekboogvormige muuropeningen en glasdeurenDeur waarvan het grootste deel uit glas bestaat.. De arcaturen en lisenenDecoratieve, uitspringende, verticale geleding, vaak met andere liseen verbonden door boog(fries). die de gevel oorspronkelijk versierden, werden overpleisterd toen het gebouw als museum werd ingericht (1876-1882), waarschijnlijk tegelijk met de verbouwing van het oorspronkelijke zadeldakDak met twee hellende dakvlakken. tot het huidige dak met afgeronde dakhoek.

Dwarsvleugel en paviljoen: Deze kortere vleugel heeft zeven traveeënVerticale geleding van een gevel, bepaald door afstand tussen twee opeenvolgende steunpunten (vb. muurdammen, zuilen, ...) en verbindt het hoofdvolume met het paviljoen, dat tot in 1982 de museumingang vormde. Deze vleugel heeft dezelfde opstand als de hoofdvleugel. De oorspronkelijke ingang van het complex bestond uit een paviljoen aan de Vautierstraat (nr.31) waarvan de opstand eveneens vergelijkbaar is met die van de twee bovenvermelde vleugels. De oorspronkelijke gevel had echter drie hoofdtraveeënBredere en rijker uitgewerkte travee, meestal van een huis met asymmetrische compositie; vaak in risaliet en onder bekronende topgevel., met pilasters rond de bewerkte muuropeningen (twee hoefijzerboogvormige ramen gescheiden door een zuiltje, onder een ronde of korfboogvormige arcade) en twee eenvoudiger secundaire traveeënVerticale geleding van een gevel, bepaald door afstand tussen twee opeenvolgende steunpunten (vb. muurdammen, zuilen, ...) (op de plaats van de nooit gebouwde kapel die E. Cels had ontworpen).

Janletvleugel, zuidvleugel of “Nationale Galerij”
De Janletvleugel vertoont een verzorgde eclectische stijl en is met talrijke architectonische details versierd. Hij is haaks op de vleugel van het oude klooster gebouwd, waarmee hij via een monumentaal trappenhuisGedeelte van een gebouw waarin de trappen zijn ondergebracht. in verbinding staat. De vleugel bestaat uit twee lange aanpalende volumes: een hoofdvolume dat op het park uitgeeft, en een secundair volume, lichtjes verschoven en evenwijdig aan het eerste volume. De twee volumes volgen de helling van het terrein.

Het hoofdvolume geeft op het park uit en eindigt in een paviljoen met een breed opengewerkte geveltop dat de oorspronkelijke ingang van deze galerij vormde. Sinds het einde van de verbouwing door L. De Vestel is het museum toegankelijk vanuit de toren aan de Vautierstraat (nr.29). Deze toren wordt gekenmerkt door een imposante compositie: drie traveeënVerticale geleding van een gevel, bepaald door afstand tussen twee opeenvolgende steunpunten (vb. muurdammen, zuilen, ...), de middelste lichtjes uitspringend, en een gebogen portaal1. In muur uitgespaarde ruimte voor een deur of toegang; - 2. Meer gesloten, voor of achter een gebouw geplaatste beschutting (voorbouw, vestibule).; hoekpijlers; drie bouwlagen (benedenverdieping met tussenverdiepingLage verdieping tussen twee bouwlagen; vaak boven commerciële benedenverdieping gelegen., lage eerste verdieping en hoge tweede verdieping) onder een gewelfde geveltop. Opstand in witsteen en hardsteen, voor de compositorische elementen (portaal, vensteromlijsting en -stijlen, kroonlijst…), of in afwisselende tweekleurige patronen.

De zijgevel heeft drie bouwlagen: een hardstenen sokkel, een benedenverdieping en een verdieping. Het geheel wordt bekroond door een zadeldakDak met twee hellende dakvlakken. met een gebogen metalen gebinte en wordt door grote dakramen verlicht. De meer dan tien traveeën lange gevel vormt een tweekleurig patroon van hardsteen en is opengewerkt met grote metalen ramen, onder I-balkIJzeren latei met I-profiel. en tussen smalle muurdammen. De compositie wordt geritmeerd door pilastersPlatte, weinig uitspringende muurpijler, vaak met basis en kapiteel. en halfzuilenZuil die met het muurwerk verbonden is, maar slechts over de halve dikte uitspringt. die uitmonden in schoorstenen bekroond door bewerkte topstukken. Het mozaïekwerk (marmer en email) dat de wapenschilden van België en de negen provincies voorstelt, is uitgevoerd door de kunstenaar Godecharle.

Langsdoorsneden van de Zuidelijke vleugel, © AAM – Institut des Sciences Naturelles.

Binnen waren de bouwlagen als volgt ingedeeld: in de kelderverdieping bevonden zich de laboratoria en de opslagplaatsen; de open benedenverdieping met de ruimte van het parallelle volume was oorspronkelijk de tentoonstellingsruimte voor de gewervelde dieren; in de tussenverdiepingLage verdieping tussen twee bouwlagen; vaak boven commerciële benedenverdieping gelegen. tussen de trappen van de verdieping bevonden zich de kantoren en de bibliotheek, en op de verdieping lag de zaal van de ongewervelde dieren (de “gradinzaal”, thans de Galerij van de Evolutie). Bij het monumentale karakter van de buitenzijde hoorde een interessante binnenindeling. Janlet maakte gebruik van de helling van het terrein door zijn tentoonstellingszalen getrapt te maken. Er zijn vier opeenvolgende overlopen die op de verdieping zelf worden opgesplitst in zijtrappen die boven de kantoren, zalen en de bibliotheek op de tussenverdieping uitsteken (zie dwarsdoorsnede van het gebouw). De ruimte wordt verlicht door grote venstersLicht- en/of luchtopening in een muur. op het zuiden en door brede dakramen.

Het lagere tweede volume van deze zuidvleugel omvat een benedenverdieping (die op de hoogte ligt van de kelderverdieping van het eerste volume) en een verdieping met mezzanine (de ruimte ingenomen door de zaal voor de gewervelde dieren), onder een zadeldakDak met twee hellende dakvlakken. met bovenlichtenBovenste gedeelte van een raam- of deurkozijn, gescheiden door een dwarsregel; soms voorzien van glas-in-lood en/of roeden.. De gevel is opengewerkt met grote beglaasde muuropeningen met metalen raamwerkVast of bewegend houten of metalen omlijsting van een ruit binnen een kozijn..

De architecturale benadering, eclectisch op de gevels, is avant-gardistisch en inspireert zich op de industriële architectuur: een metalen geraamte, het plan libre, een plafond met gewelven of caissons rustend op gietijzerenHard, bros en niet smeedbaar ijzer; gegoten in herbruikbare mallen; meestal gebruikt voor de borstwering van balkons. zuilen en ijzeren balken, een galerij op smeedijzeren consolesVoornamelijk voluut- of S-vormig kraagstuk, soms ook louter decoratief., brede metalen dakstoelen die de binnenruimte overspannen, wenteltrappenTrap die rond een centrale, verticale as of opening spiraalvormig omhoog loopt., grote beglaasde muuropeningen… Deze metalen geraamtes zijn overvloedig aanwezig in de tentoonstellingszalen en vormen een heel levendig en verzorgd decor dat wordt aangevuld met de decoratie die Gustave Janlet schilderde voor de zaal voor de gewervelde dieren. De vitrinekasten zijn gemaakt naar een model dat E. Janlet en E. Dupont uitwerkten om de objecten te kunnen tentoonstellen en opbergen; ze dateren uit 1904. De vitrines bestemd voor de iguanodons waren van latere datum: aanvankelijk werden de skeletten vrij tentoongesteld, maar in de jaren 1930 werden ze in glazen kooien met een metalen geraamte geplaatst. Deze vitrines verdwenen in 2005 toen de zaal werd gerenoveerd.

Na een eerste restauratie van de gevels en daken in 1978, vond van 2003 tot 2009 een volledige renovatiecampagne van deze vleugel plaats: de zalen en technische ruimten werden gerenoveerd en het museumparcours geoptimaliseerd, er kwamen nieuwe circulatiewegen, sommige oude vitrines werden gerestaureerd en andere vervangen door meer aangepaste modellen, de iguanodons, rechtopstaand voorgesteld, werden naar de benedenverdieping overgebracht, er kwamen nieuwe verbindingen tussen de vleugels van het museum, zalen werden verplaatst, enz. (bureau SUM, in samenwerking met studiebureau Greisch).

De Vesteltoren of het wetenschappelijke gebouw

De “toren” of de uitbreiding van het museum werd in de jaren 1930 ontworpen maar werd veel later uitgevoerd. Hij combineert twee volumes: een eerste rechthoekig toegangsvolume dat is verbonden met het tweede volume, een hoog uitkragend en gebogen blok dat de wetenschappelijke lokalen huisvest. De lijnen zijn modernistisch, recht of lichtjes gekromd, zuiver, horizontaal door de opeenvolging van vensterregistersDoorlopende horizontale aaneenschakeling van vensters. of verticaal langs de trappen. Vanuit technisch oogpunt gaat het om een funderingsplaat met een gelast stalen geraamte (Le Document, 3, 1938). Een van de belangrijkste kenmerken is de keramiekbekleding in verschillende tinten. De zuidgevel –de nieuwe ingang van het museum– heeft een decoratievere bekleding, eveneens in ijzeraarde, met het monogram van de Belgische vorst, Leopold III.

Vautierstraat 29-31, Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen, de De Vestelvleugel (foto 2015).

Toen de toren werd gebouwd, in volle “koningskwestie” na de oorlog, werd deze controversiële keuze toch aangehouden, en vanaf 1958 werd de gevel versierd met talrijke letters “L” rond het Romeinse cijfer III, onder een vergulde kroon. De overige gevels hadden al een eenvoudiger bekleding van beige, gele en oranje keramiektegels gekregen. De toegang wordt aangegeven door een iguanodon in cederhout op een metalen geraamte, een beeldhouwwerk van Yves Bosquet. In het interieur is voor kwaliteitsmaterialen gekozen: zwart marmer voor de tegels, bronzen voegen, wanden in witte faienceKeramische tegel bedekt door een, vaak polychroom versierde, glazuurlaag., massiefhouten meubelen…

Het gebouw van de Belgische Pedagogische Dienst (L. De Vestel, 1950) werd via drie bijgebouwen met de Janletvleugel verbonden.

De binnenplaats tussen de vleugel van het kloostergebouw (achterzijde) en het wetenschappelijke gebouw werd in 1995 overdekt en werd een verbindingsruimte.

Bronnen

Archieven
SAB/PP - 3694 (1856), 3730(1856), 567 (ca. 1860), 613 (1870), 615 (1870), 616 (1870-73), 620 (1877-78).
SAB/OW 565676 (1936).
ARA/Plannen 28 (van 1879 tot 1889; van 1896 tot 1904), 29 (1904).
ARA/dozen 107-109 (1883-1912), 352 (supplement 1901-1903).
ARA/rollen (1935).
ARA/dossiers 60-65 (1934, 1936-1937).
ARA/rollen (1950’s).
AAM/Fonds Emile Janlet.

Publicaties en studies
BRAUMAN, A., DEMANET, M., Le Parc Léopold 1850-1950. Le zoo, la cité scientifique et la ville, Brussel, AAM, 1985.
GILSON, G., “Le Musée d’Histoire Naturelle Moderne. Sa mission, son organisation, ses droits”, Mémoires du MRHNB, VII, 1914.
VIVÉ, A., VERSAILLES, A., Van Museum tot Instituut: 150 jaar natuurwetenschappen, Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen, Brussel, 1996.
LE BON, J., Histoire d’un Couvent jamais occupé devenu un prestigieux Musée (1856-1891), Les Amis de l’Institut royal des Sciences naturelles de Belgique & Le Cercle d’Histoire locale d’Ixelles, 1999.
MARCHI, C. (red), Het Leopoldpark. Architectuur en natuur, Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (Brussel, Stad van Kunst en Geschiedenis, 12), Brussel, 1994.

Tijdschriften
L’Emulation, 1896, kol.88.
“Un projet d’urbanisation du Quartier Léopold à Bruxelles, avec aménagement des abords du Musée Royal d’Histoire naturelle”, La Cité, 7, 1933, pp. 133-136, 144.
“Les cages-vitrines des iguanodons au Musée d’Histoire Naturelle à Bruxelles”, O.M., 2, 1937, pp. 65-68.
“Travaux du Musée d’Histoire Naturelle à Bruxelles”, Le Document, 3, 1938, p. 58.
“Le Parc Léopold. Un jardin exotique, une cité scientifique. 1880-1980”, Le Journal du Parc Léopold, Koning Boudewijnstichting, 11/09/1981 – 11/10/1981.