Onderzoek en redactie
Bekijk de weerhouden gebouwenDe meer dan een kilometer lange Roodebeeklaan verbindt het de Jamblinne de Meuxplein met Maartlaan, die aan onpare zijde de grens tussen Schaarbeek en Sint-Lambrechts-Woluwe vormt. Aan pare zijde ligt de grens wat verder, ter hoogte van nr. 288. Van daar af wordt de Roodebeeklaan de Roodebeeksesteenweg, die naar het oude gehucht Roodebeek leidt. De laan wordt in tweeën gesneden door de Auguste Reyerslaan en loopt in het eerste straatgedeelte, pare zijde, langs het kruispunt gevormd door Victor Hugostraat en Adolphe Lacomblélaan. Het tweede straatgedeelte loopt aan pare zijde langs de E40-autosnelweg, die via een oprit toegankelijk is. De Knapenstraat begint er aan onpare zijde.
De Roodebeeklaan en -straat vormden oorspronkelijk dezelfde steenweg, waarvan de aanleg ca. 1855 werd goedgekeurd door de gemeenteraad van Sint-Lambrechts-Woluwe om de wijk Roodebeek, toen het belangrijkste centrum van de gemeente, te verbinden met de Leopoldswijk via de Kortenberglaan, die toen werd ingericht. Op grondgebied Schaarbeek volgt het tracé van de nieuwe weg dat van de oude weg nr. 9 en van pad nr. 70, ook Op Woluwe Straet genoemd. Aanvankelijk was het slechts vijf meter breed, waarvan drie meter betegeld. De twee gemeenten verplichtten de toekomstige eigenaars hun gebouwen vijf meter te laten inspringen ten opzichte van deze rooilijn, om een latere verbreding mogelijk te maken. Daar de gemeente Sint-Lambrechts-Woluwe de belangrijkste initiatiefnemer en gebruiker van de weg was, financierde zij de openings- en bestratingswerken over de hele lengte van de steenweg en stond ze in voor het onderhoud ervan. Om die kosten te dragen, plaatste ze een tolhek op haar grondgebied, ter hoogte van de huidige Karrestraat. In 1873 werd de steenweg verbreed tot vijftien meter. In 1903-1904 nam de gemeentelijke ingenieur der werken Octave Houssa de laan op in zijn plan voor de Linthoutwijk door het gedeelte tussen het Jamblinne de Meuxplein en de latere Auguste Reyerslaan tot twintig meter te verbreden aan de pare zijde. Dit plan werd goedgekeurd bij K.B. van 24.06.1904 en dan definitief bij K.B. van 21.04.1906. Tijdens de gemeenteraadszitting van 10.11.1911 kreeg de steenweg de naam Roodebeeklaan op het grondgebied Schaarbeek.
De aanleg van de E40, oorspronkelijk E5, die ter studie lag vanaf 1964, werd uitgevoerd volgens een vijfjarenplan van 1969 tot 1973 en had een grote stedenbouwkundige impact op de laan. De aankomst van de E40 in de stad, letterlijk op de Auguste Reyerslaan aan het kruispunt met de Diamantlaan en de Roodebeeklaan, noodzaakte de herinrichting van de zone. Het Bestuur der Wegen van het ministerie van Openbare Werken overwoog tal van projecten, naast enkele tegenvoorstellen van de gemeente Schaarbeek. Om de pendelaarsstroom op te vangen, werd in 1967 voorzien in de verbreding tot 40 meter van het eerste straatgedeelte van de Roodebeeklaan – de afrit van de autosnelweg moest immers bovengronds liggen; daartoe overwoog men de sloop van de bebouwing aan onpare zijde. Uiteindelijk werd in 1977 een tunnel gebouwd die onder de laan liep en in de Kortenberglaan uitmondde. De laan bleef echter bijzonder druk in de richting van de autosnelweg tot begin jaren 1990, toen de Belliard-E40-tunnel in gebruik werd genomen (zie Jamblinne de Meuxplein). Het bureau A.2R.C legden de laan opnieuw aan in 1996, op vraag van het ministerie van Verkeer en Infrastructuur – dit straatgedeelte was in 1958 immers in de grande voirie opgenomen. Er werden bomen geplant, de trottoirs werden verbreed en het aantal rijstroken beperkt.
In het eerst gedeelte van de laan wordt de fysionomie van de bebouwing verklaard door de opeenvolgende verbredingen of verbredingsplannen van de laan. De pare zijde, die in de 19e eeuw nauwelijks was bebouwd, zag haar rooilijn terugschuiven als gevolg van het project van 1903-1904 en werd uiteindelijk pas bebouwd vanaf de jaren 1930, en vooral in de jaren 1950-1960, met grote appartementsgebouwen en enkele kantoren. De onpare zijde, waar de rooilijn nog altijd dezelfde is als die van 1873, heeft een groot deel van haar oorspronkelijke bebouwing bewaard, gaande van die periode tot aan de Eerste Wereldoorlog. Ze ontsnapte inderdaad aan een massale sloop als gevolg van het onteigeningsgevaar na de oorlog.
De eerste bebouwing aan onpare zijde wordt gekenmerkt door werkmanswoningen. Nog vóór 1870 werd de Linthoutse Werkmanswoonwijk ontworpen, een van de eerste dergelijke wijken in de hoofdstad, i.o.v. de Naamloze Vennootschap van de Arbeiderswoningen in de Brusselse Agglomeratie. Tijdens het interbellum werd hij met appartementsgebouwen aangevuld (zie nr. 119a tot 123). Een tweede, kleinere arbeiderswijk werd niet ver daarvandaan gebouwd in 1878 (zie nr. 69 tot 79). Voor het overige gaat het om bescheiden woningen die omstreeks 1880 aan de straatzijde werden gebouwd.
Deze bebouwing werd tussen 1903 en 1912 aangevuld met burgerhuizen in eclectische stijl, vaak met ateliers of opslagplaatsen achteraan. Op nr. 49, persoonlijke woning van architect Philippe Baucq, ontworpen in 1905. Baucq, een belangrijke figuur uit het verzet tijdens de Eerste Wereldoorlog, werd in 1915 samen met Édith Cavell gefusilleerd op de Nationale Schietbaan (zie Auguste Reyerslaan nr. 52). Op het Jamblinne de Meuxplein werd een gedenkmonument voor hem opgericht, dat in 1940 door de nazi's werd verwijderd maar in de jaren 1960 werd vervangen door een nieuw monument in het Josaphatpark.
Om onder meer de scholing van de arbeidersbevolking te bevorderen, opperde de gemeente in 1902 het idee om de laan te voorzien van twee scholen, op nr. 11 en 13 (zie nr. 103 en 59-61). Hun algemeen plan werd in 1907 ontworpen door architect Henri Jacobs. De eerste school werd in 1913 ingehuldigd, de tweede pas in 1923, doordat de oorlog de werken had onderbroken.
In het tweede gedeelte van de laan bleef de pare zijde onbebouwd tussen de Auguste Reyerslaan en de Maartlaan. Dit wordt verklaard door de nabijheid, vanaf 1888-1889, van de Nationale Schietbaan – nu het VRT-RTBF-complex (zie Auguste Reyerslaan nr. 52) – alsook, later, door de aanleg van de E40. Aan onpare zijde bestond de eerste bebouwing uit een rij nog altijd bestaande bescheiden huizen (nr. 199 tot 211), gebouwd op de rooilijn van 1873. Pas van de jaren 1930 tot de jaren 1950 kwamen daar nieuwe gebouwen bij, eengezinswoningen en kleine appartementsgebouwen in art deco of modernistische stijl, maar nu gelegen achter een achteruitbouwzone.
Op nr. 215 vormde de ingang met smeedijzeren hek de oude toegang tot een groot, nu verdwenen eigendom. De indrukwekkende woning ervan, die vóór 1870 werd ontworpen, bestaat nog en bevindt zich nu in een aanpalend huizenblok als gevolg van de aanleg van de Aimé Smekensstraat, waar ze nr. 33 heeft. Op nr. 213 werd in 1932 in het huizenblok een fabriek van gegomd papier gebouwd. Ze werd in 1940 door een bom vernield maar in 1941-1942 heropgebouwd door architect M. Malcorps. Op nr. 267, tot slot, staat de Goddelijke Zaligmakerkerk, ontworpen in 1935 door architect Léonard Homez en uitgebreid volgens de plannen van 1955-1963 van architect Jean Dehasse (zie dit nummer). Het gebouw staat naast een pastorie ontworpen in 1947 door architect Paul Ramon (nr. 269-271), en een parochieschool die in 1960 werd ontworpen en in 2007 uitgebreid (nr. 251).
Bronnen
Archieven
GAS/DS 49: 235-49; 69: 235-69; 213: 235-213.
GAS/OW Autosnelweg Brussel-Luik, 18, 235.
GAS/OW Infrastructuur 229, 232.
GAS/Bulletin communal de Schaerbeek, 1873, pp. 245, 436-437; 1882, pp. 430-431; 1891, pp. 708-709; 1902, pp. 204-205.
Huis der Kunsten van Schaarbeek/lokaal fonds.
Publicaties en studies
CULOT, M. [red.], Schaerbeek. Inventaire visuel de l'architecture industrielle à Bruxelles, AAM, Brussel, 1980-1982, fiches 58 en 112.
DEMEY, T., Bruxelles. Chronique d'une capitale en chantier, dl. 2, Paul Legrain, Brussel, 1992, pp. 33-40.
GILON, M., Divin Sauveur! “Une église dans les champs, une église en ville”, publicatie in eigen beheer van de auteur, 2006, pp. 192-196.
GUILLAUME, A., MEGANCK, M., Atlas du sous-sol archéologique de la région bruxelloise. 16. Schaerbeek, ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Brussel, 2006, pp. 29-30.