Onderzoek en redactie
2011-2013
Bekijk de weerhouden gebouwenKorte rechte laan en is een van de zeven lanen die vertrekken vanuit het Sterreplein, dat ze met de Émile Duraylaan verbindt.
Ze werd samen met de Émile Duraylaan door de gemeente Elsene aangelegd in het kader van de Wereldtentoonstelling van 1910 die op de Solbosch plaats zou vinden, tussen de Franklin Rooseveltlaan (voorheen de Natiënlaan) en de Adolphe Buyllaan. De opening van deze twee lanen werd verordend bij K.B. van 16.07.1907 houdende het Projet d'aménagement du quartier de l'Abbaye de la Cambre.
De laan dankt haar naam aan het bekende beeld van beeldhouwer Jef Lambeaux (1852-1908), dat vroeger aan een van de uiteinden van de laan zou hebben gestaan en waarvan nu nog een versie te zien is op de Ambiorixsquare (zie Het dwaze lied, Palmerstonlaan). Dit werk, dat schandaal maakte toen het in 1884 tentoon werd gesteld, toont een naakte nimf met castagnetten die een wellicht schuin liedje neuriet in het oor van een faun die het uitproest.
De laan werd de hele 20e eeuw lang bebouwd met appartementsgebouwen. Het oudste en opmerkelijkste is het gebouw dat behoort tot het complex van het Palais de La Cambre, n.o.v. architect Camille Damman i.o.v. de Société Belge Immobilière (SBI) tussen 1925-1926 en 1930 (nr. 4-4B uit 1930: zie Émile Duraylaan nr. 60-62). De architect ontwierp hiermee een van de eerste collectieve woningen van een dergelijke omvang in België.
Zoals in alle straten die aan het Sterreplein vertrekken, ligt een achteruitbouwstrook voor de rooilijn van de gebouwen (overeenkomst van 30.07.1891).
Bronnen
Archieven
GAE/OW 113.
Publicaties en studies
BALCERS, W., JAUMAIN, S., “Le Solbosch décroche l'exposition de 1910!”, Bruxelles 1910. De l'exposition universelle à l'Université, Racine, Dexia Bank, Brussel, 2010, pp.57-58.
DEROM, P. (o.l.v.), De beelden van Brussel, Galerie Patrick Derom, Brussel, Pandora, Antwerpen, 2000, pp. 118.
HAINAUT, M., BOVY, Ph., Le quartier de la Petite Suisse, Gemeente Elsene, Brussel, 1998 (Op ontdekkingstocht naar de Elsense Geschiedenis, 2), pp. 5.